Dit gedicht ontstond tijdens die verschrikkelijke periode van 1940 tot 1945, toen Nederland door een vreemde agressor bezet was, medemensen gedeporteerd werden en de vrijheid beknot was. Over die bezetting, of beter over bepaalde gevoelens die tijdens de bezetting konden ontstaan, schreef Ida M. Gerhardt (1905-1997) dit aangrijpend gedicht Het verscheen voor het eerst in 1941 in 'De Gids', dus in volle oorlogstijd. De versregel van Adriaan Valerius die door de dichteres wordt aangehaald komt uit diens "Nederlandtsche Gedenck-clanck" en meer bepaald uit het lied "O Heer, die daer des hemels tente spreyt". Ziehier het fragment: O Heer, die daer des hemels tente spreyt, End' wat op aerd' is hebt alleen bereyt, Het schuymig woedig meyr kond maken stille, En alles doet naer uwen lieven wille, Wy slaen het oog tot u om hoog, Die ons in ancxst en noot Verlossen kont tot aller stont, Jae selfs oock vande doot.